Liemers Verleden
Archeologie
Wehl
Middeleeuwen
Diepenbroek
Wehl-Diepenbroek
Een middeleeuws misdrijf alsnog opgelost?
Deze tekst is een bewerking van het artikel over de spectaculaire
vondst bij het Diepenbroek dat in mei 1989 in nr. 9
van 'Heerlijck Ni-js', het tijdschrift van de Oudheidkundige Vereniging
Wehl, werd gepubliceerd.
De ontbrekende afbeeldingen en tekeningen volgen binnenkort.
Bij graafwerkzaamheden, bijvoorbeeld ten behoeve van nieuwbouw, worden
regelmatig sporen uit het verleden zichtbaar. Dit is niet zo verwonderlijk,
de mens deponeerde immers eeuwenlang zijn afval rondom het huis. Soms
verdween het op de mestvaalt, vanwaar het over het land werd verstrooid,
soms ook in een oude sloot of afgedankte water- of beerput. Vroeg of laat
komt een aantal van die putten weer tevoorschijn en kunnen dan een schat
aan informatie bevatten.
In Wehl zijn de afgelopen zes jaren zeven putten gevonden (zie afbeelding
1). Over de laatstgevonden put, nummer 7, gaat dit verhaal.
Ten behoeve van het bouwrijp maken van het terrein gelegen tussen de
Diepenbroekstraat, Groenestraat en Weemstraat, in het voorjaar van 1988,
moest het gedeelte waar vroeger de ijsbaan lag, opgehoogd worden. Eerst
werd de laag zwarte grond opzij geschoven; daarna zou er een laag grond
opgebracht worden om vervolgens weer met de oorspronkelijke zwarte grond
te worden afgedekt. Zo ontstonden er drie zeer lange en brede sleuven (zie
afbeelding 2). Door de lage ligging van dit terrein verwachtte ik er niets
te vinden. Het is immers bekend dat de Heidemaatschappij hier vroeger, ten
noorden van het Diepenbroek, de grond flink had omgezet voor de aanleg van de ijsbaan. Men zou dus
verwachten, dat eventuele bodemsporen toen ook wel verdwenen zullen zijn.
Het kan echter ook heel anders lopen!

Afb. 2. Overzicht van de vindplaats
Mijn interesse werd gewekt toen ik tijdens het fotograferen van de
werkzaamheden regelmatig grote stukken ijzerslak vond (afval van de
middeleeuwse ijzerindustrie). Bij het graafwerk in de tweede, middelste,
sleuf kwamen stukken kloostermop (middeleeuws baksteen) naar boven. Tevens
werd een oude sloot (of grachtje?) zichtbaar. De zwarte grond werd er
echter direkt uitgegraven, zodat een nader onderzoek helaas niet meer
mogelijk was. Toen er op de naastgelegen zandhoop ook nog een aantal
aardewerkscherven gevonden werd, leek het tijd om het terrein eens grondig
te gaan onderzoeken.
(tekst afb. 1: Ontdekking en datering:
nrs. 1 en 2: 1983, 11de/12de eeuw
nr. 3, 1985, circa 600 voor Christus
nr. 4, 1987, 11de/12de eeuw
nr. 5, 1986, 11de/12de eeuw
nr. 6, 1985, 8e/9de eeuw
nr. 7, 1988, 14de/15de eeuw)
De eerste dag leverde dit niets noemenswaardigs op. De tweede dag echter
was het meteen raak! In een vrij grote verkleuring een meter of tien ten
zuiden van de sloot met kloostermoppen, werd de een na de andere
middeleeuwse scherf geborgen. Geholpen door een aantal jongens uit de
buurt, die hier een ideaal speelterrein hadden gevonden, werd er een
behoorlijke hoeveelheid grond verzet en konden enige tientallen scherven
geborgen worden. Zelden heb ik kinderen zo onder de modder zien zitten!

Afb. 3. De waterput
De volgende middag gingen we direct uit het werk en uit school vol goede
moed verder. Er werd een aantal botten gevonden die ik voorlopig nog als
van dierlijke herkomst inschatte. In een van de kuilen werd op een bepaald
moment een aantal stukken hout zichtbaar die een nader onderzoek vereisten.
Nadat de bovenste laag grond er zorgvuldig was afgehaald, werd een
cirkelvormige verkleuring zichtbaar, gevormd door het hout. Al snel werd
duidelijk dat zich daar een put moest bevinden. Deze bleek te zijn
opgebouwd uit negen planken. Na de put een 30cm uitgediept te hebben bleek
er nog een binnenput in te zitten, bestaande uit een uitgeholde boomstam (zie
afbeelding 3). Ook hier kwamen enkele botten uit. Na enig voorzichtig
graafwerk stootte ik op een schedel; deze bleek afkomstig van een mens! (zie
afbeelding 4)

Afb. 4. De schedel tijdens de ontdekking
Het was mij vrijwel direct duidelijk dat het hier om een unieke vondst
ging. Er was mij maar één voorbeeld van een vondst van een menselijk
skelet in een waterput in Nederland bekend. In 1977 werd bij een opgraving
in het Romeinse kamp te Velsen (N.H.) in een waterput een skelet van
vermoedelijk een Romeins soldaat gevonden. Waarschijnlijk is hij er met
opzet ingegooid, want bovenop het skelet lag ruim 135 kilo aan stenen om
te verhinderen dat hij boven zou komen drijven. Het skelet dateert uit de
eerste eeuw na Christus.
Door de vondst van de schedel werd het noodzakelijk de reeds eerder
gevonden botten nog eens te bestuderen. Enkele hiervan zouden van een mens
kunnen zijn. Het was dus zaak om alles verder goed te bewaren voor nader
onderzoek. Heel voorzichtig werden nu de restanten van het skelet uit de
waterput gehaald. Om een van de voeten zaten nog resten van een leren
schoen. Zorgvuldig werden deze geborgen; voor het bepalen van de ouderdom
van het skelet is dit belangrijk, ieder soort schoen hoort immers in een
bepaalde periode thuis.

Afb. 5. Voor- en zijaanzicht van de schedel na reiniging
Inmiddels was er wel weer wat tijd verstreken en het was onduidelijk of er
nog gelegenheid zou zijn om het onderzoek de komende dagen rustig af te
ronden. Het was eveneens onbekend of men de volgende dag met de
werkzaamheden tot aan de put zou komen; vooraan in de sleuf was al zand
gestort. Het welwater rukte steeds verder op in de richting van de put. Na
telefonisch overleg gepleegd te hebben met de provinciaal archeoloog, de
heer R.S. Hulst, werd besloten zo veel mogelijk er uit te halen en dan de
volgende dag maar te zien of er nog iets gedaan kon worden.
Onder het toeziend oog van vele buurtbewoners werd er tot het invallen van
de duisternis doorgewerkt. Nagenoeg het hele, vrijwel horizontaal liggende,
skelet werd geborgen (zie afb. 5). Het was wel vreemd dat er botten van
een dier bovenop lagen. Was dit toevallig of bewust gebeurd? Sporen van
geweld in de vorm van een touw om de hals of gebroken ledematen konden
niet worden vastgesteld.
Doordat er behoorlijk snel vrij veel water kwam opwellen kon de bodem van
de put niet worden bereikt. Behalve het skelet was er echter nog steeds
niets uitgekomen. Om twee redenen werd besloten de put weer dicht te
gooien: ten eerste was het niet bekend of het onderzoek voortgezet zou
kunnen worden en ten tweede was het vooral met het oog op de spelende
jeugd veiliger (om te voorkomen dat er de volgende dag weer iemand
uitgegraven zou moeten worden!).
De dag daarna bleek echter dat men in de andere sleuf was verder gegaan.
Dit gaf de gelegenheid om verder te zoeken. De daarop volgende dagen werd
het onderzoek eerst naast de plaats van de put voortgezet. Vele scherven
werden geborgen. Inmiddels was het al gelukt om van een aantal scherven
kannen te reconstrueren (zie afbeelding 6).

Afb. 6. De gereconstrueerde kannen
Op zaterdag werd met de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN),
afdeling 17, de put weer onder handen genomen, nu echter met behulp van
een pomp. De put werd nu tot bijna op de bodem onderzocht en leeggehaald.
De inhoud werd gezeefd en naast enkele kleine botjes van het skelet werd
er nog het volgende uit gehaald: een kies van een hert, een botje van een
koe, enkele niet te determineren botjes, een vijftal kleine scherfjes,
stukjes hutteleem, een fragment van een molensteen, drie stukken ijzerslak,
een kersepit, een hele en een halve pruimepit, hazelnootdoppen, takjes van
de zwarte els, denneschors, takjes van de sleedoorn en enkele grassprieten.
Meer leverde de ongeveer twee meter diepe put niet op. Kennelijk was hij
nog in gebruik toen het lichaam er in kwam.
Naast de put echter werd veel gevonden: enkele honderden aardewerkscherven,
vele stukken ijzerslak en hutteleem en een stuk van een molensteen. Verder
een stuk van een paal die ofwel bij de put hoorde (als hefboom?) ofwel een
deel van een huis vormde (dit gezien het feit dat er restanten van een
vlechtwand van een huis werden gevonden).
Helaas maakte tijdgebrek verder onderzoek onmogelijk. Nadat de put
uitgebreid gefotografeerd en getekend was, werd hij weer dichtgegooid, in
de wetenschap dat er nog veel in de grond zal zitten (zie afbeelding 7).
Conclusies.
Al direct na het vinden van het skelet kwam een aantal vragen op:
1. Is het een man of een vrouw?
2. Hoe oud was hij of zij?
3. Hoe oud is het skelet?
4. Hoe kwam het skelet in de put terecht?
Nu, ongeveer een jaar later, kan een aantal van deze vragen grotendeels
beantwoord worden.
Het skelet werd twee dagen nadat het gevonden was overgebracht naar de
Rijksdienst voor het Oudheidkundig bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort.
Hier werden de botten door deskundigen grondig bestudeerd. De conclusie
was dat het om een vrouw gaat die tussen de 20 en 25 jaar oud was toen zij
in de put belandde. Haar lengte moet rond de 163 cm zijn geweest.
Nergens waren sporen van geweld te vinden. Het gebit werd door de R.O.B.
slechts oppervlakkig bekeken, omdat dat voor het onderzoek slechts van
secundair belang was. Daarom heb ik de heren Berendsen en Geijs, beide
tandarts, gevraagd het gebit aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hun
verslag volgt hierna.
Voor de datering van het skelet waren een aantal factoren van belang:
- de schoen
- de put
- het aardewerk
- het hout van de put
In het "leerlaboratorium" van de R.O.B. werd de schoen aan de hand van de
resten gereconstrueerd (zie afbeelding 8). Dit type schoen wordt gedateerd
tussen ca 1300 en ca 1450. De waterput bestond geheel uit hout en kan
daarom in de laatste eeuwen van de Middeleeuwen thuis horen. Latere putten
zijn allemaal gemaakt van baksteen, een veel beter te verwerken materiaal
en zeer zeker veel duurzamer.
Het naast de put gevonden aardewerk hoort in de 14de en 15de eeuw thuis.
Er werd verhoudingsgewijs veel uit het Rijnland geïmporteerd aardewerk
gevonden, o.a. de bekende "Jacoba-kannetjes" (zie afbeelding 6). Daarnaast
kwam ook het ter plaatse gebakken blauw-grijze aardewerk voor. Door het
lokale karakter van dit soort aardewerk is een goede datering niet
mogelijk. Door de A.W.N. is een stuk hout van de buitenste putrand mee
genomen voor een zogenaam 'jaarringenonderzoek'. Het resultaat is mij nog
niet bekend.
Conclurend mogen we dus aannemen dat het skelet uit de 14de of 15de eeuw
stamt.
De belangrijkste vraag blijft echter:
Hoe kwam zij in die put terecht?
Tijdens en na de opgraving werden er vele mogelijkheden geopperd. De meest
voor de hand liggende zal hierna één voor één de revue laten passeren.
'Het zal wel een heks geweest zijn.'
Heksen werden, voor zover mij bekend, verbrand. Ze ondergingen eerst de 'heksenproef'
(dit gebeurde in een rivier) en daarna werden ze eventueel naar de
brandstapel gevoerd. Als er in Nederland al heksen in een put verdwenen,
dan was dit zeker bekend; er bestaan immers nog verhalen van
heksenprocessen.
'Ze is er gewoon in gevallen'.
Als ze er in is gevallen, dan is er sprake van een ongeluk. Ze zal dan
zeker hebben geschreeuwd (voorop gesteld dat ze daar nog toe in de
gelegenheid was). De vraag is hoe lang het duurt voor men haar zal missen
en naar haar op zoek gaat. Buurt, kennissen en familie zullen haar echt
geen weken vergeten. (meerdere mensen in huis, latere toevoeging, ak)
Het feit dat de put geen afval of iets dergelijks bevatte geeft aan dat
hij zeer waarschijnlijk nog in gebruik was. De eerstvolgende die water
komt halen, zal haar moeten zien drijven, mag men veronderstellen. (alex
denk ook aan de ligging! Van het skelet)
Een volgend argument tegen een ongeluk is de aanwezigheid van botten boven
op haar. De kans dat er tegelijk met haar een dier is verongelukt, is wel
heel erg klein.
Dat men een dode niet gewoon in een put zal laten liggen spreekt voor zich;
we spreken hier immers over de Middeleeuwen, waarin iedere dode volgens
christelijk gebruik begraven moest worden.
'Ze is vermoord en toen er in gegooid'.
Ook bij een misdrijf zal de persoon in kwestie worden vermist. Een tot dan
toe gebruikte waterput valt op als hij opeens dicht gestort blijkt te zijn.
Men zal dan zeker niet verzuimen de dode daar te gaan zoeken.
Toch (mogen) kunnen we een moord niet helemaal uitsluiten. Het skelet
droeg dan wel geen zichtbare sporen of kenmerken van geweld, maar dat
hoeft ook niet absoluut zo te zijn; een moord kan immers op velerlei
manieren geschieden. Als we nu eens van een oorlogssituatie uitgaan, dan
wordt het een en ander al veel acceptabeler.
In oorlogstijd zwerven er veel mensen door het land, op de vlucht geslagen
voor de plunderende (vijandelijke) troepen. Omdat de onderlinge controle
veel kleiner geworden is kunnen er mensen verdwijnen, die pas veel later,
of nooit, terug gevonden worden. Pas als de rust is teruggekeerd gaat men
naar vermisten op zoek. Zoals we reeds zagen stond er naast de put een
huis waarvan de wand was omgevallen (of omgegooid?). Het is niet
ondenkbaar dat soldaten het huis overvallen hebben en toen vernield.
Geïntrigeerd door deze mogelijkheid ging ik in de archieven op zoek naar
oorlogshandelingen in onze streken in de 14de en 15de eeuw.In het voor de
Wehlse en Liemerse historie zo belangrijke Hauptstaatsarchiv te Dusseldorf
vond ik een aantekening die het bovenstaande zeer aannemelijk maakt. In
een register van de 'Rentei Liemers', betreffende de belastingheffing door
de hertog van Kleef, staat: Anno 1449; 'Item dat kerspol van Weil was
verbrant ind die luyd waren oick vast vervaren door (of: dair) ist toe
lichter gesat.'
Kort samengevat wil dat zeggen dat Wehl door brand geteisterd is en daarom
geen belasting hoefde te betalen, immers van een kikker kan men slecht
veren plukken!
Dat we niet met een ongeluk te maken hebben bewijzen de volgende regels in
dit register: 'Toe weten dat inden gericht van Huten geyn schattinghe
geboirt en is want die lude daer tsamen verbrant ind verjaget waeren', en
'Item vanden kerspel van Beeck ind myns heren horigen luden ind dynstluden
inden kerspel van Didem ind sinen horigen ind dynstluden inden land vanden
Berch en is niet geboirt.'
Kennelijk heerst er in een groot deel van de Liemers en omgeving grote
onrust. Diverse plaatsen waar de hertog van Kleef bezittingen heeft zijn
door oorlogsgeweld verlaten.
Welke oorlog deze onrust veroorzaakte is niet helemaal duidelijk. Het is
bekend dat in de 15e eeuw vele oorlogjes werden gevoerd. Rond 1449 is er
de zogenaamde 'Soester Fehde' waar de hertog van Kleef ook bij betrokken
was.
Zouden we in een van deze oorlogjes de oorzaak voor het verdwijnen van de
vrouw in de put hebben gevonden? Het jaartal 1449 past in ieder geval
prima in de datering van de waterput, het aardewerk en de schoen.
Of dit de werkelijke reden is zullen we, vrees ik, wel nooit meer te weten
komen.
Bronnenlijst:
1. Bloemers, Louwe Kooijmans en Sarfatij: 'Verleden land'.
2. Verslag A.W.N., opgraving Looiersveld, 1988.
3. Kleve-Mark Akten, nr. 2193.
Het gebit van vrouw Holle van Diepenbroek
Door W.J.H. Berendsen en B. Geijs
Inleiding
Als ergens een stoffelijk overschot van een onbekend persoon wordt
aangetroffen kan aan de hand van onderzoek en beschrijving van het gebit
in veel gevallen de identiteit worden vastgesteld. Hiervoor moeten
natuurlijk wel de gegevens van het gebit bij de tandarts van het
slachtoffer bekend zijn. Door publicatie in de tandheelkundige vakbladen,
waarop tandartsen kunnen reageren, zijn zo al vele raadsels opgelost. Het
bekendste voorbeeld betreft de identificatie van gesneuvelde militairen.
Als een jongeman in militaire dienst komt, wordt nauwkeurig de situatie
van zijn gebit beschreven en eventuele veranderingen worden daar later aan
toegevoegd. Sneuvelt de militair en wordt zijn lichaam later gevonden, dan
is soms alleen het gebit nog te identificeren, omdat alle andere resten en
aanduidingen zijn verdwenen. Vooral indien het grootste gedeelte van het
slachtoffer is verbrand biedt het gebit vaak het enige houvast om achter
de naam van de overledene te komen.
Bij het skelet van de vrouw in de waterput, voortaan te noemen 'Vrouw
Holle van Diepenbroeck van Wehl', kortweg Vrouw Holle, ging het niet om
identificatie, maar was gebitsonderzoek om verschillende redenen
interessant. Uit de bevindingen zouden conclusies kunnen worden getrokken
inzake bevestiging van de veronderstelde leeftijd, mogelijke
mishandelingen, maar zou vooral ook een inzicht kunnen geven over het
gebruikte voedsel of iets duidelijk kunnen maken over bestaande tand- of
kaakziekten in die tijd.
In dit artikel wordt verslag gedaan van zowel klinisch als röntgenologisch
onderzoek van het gebit en de omringende kaakdelen. Tijdens dit verslag
zal bij onderscheidene bevindingen al enigszins op de conclusies worden
vooruitgelopen.
Klinisch onderzoek
Onder klinisch onderzoek wordt verstaan het onderzoek waarbij waarnemingen
worden gedaan door de structuren nauwkeurig van buitenaf te bekijken of te
betasten.
Voor een vrouw van ongeveer 20 tot 25 jaar had Vrouw Holle een redelijk
goed gebit in vergelijking met de gemiddelde Europeaan in deze tijd.
In zowel boven- als onderkaak bevindt zich een mooie regelmatige tandboog
waarin ook de verstandskiezen waarschijnlijk normaal waren doorgebroken.
Twee snijtanden, de eerste linksboven en de eerste rechtsonder, ontbreken.
Uit de vorm van de achtergebleven tandkas kan worden afgeleid dat deze
tanden na haar dood in de grond verloren moeten zijn gegaan. De tandkassen
van beide tanden zijn volledig intakt, zodat geweld op de tanden van
buitenaf kan worden uitgesloten. Mochten de tanden eerder zijn verwijderd,
dan waren de tandkassen weer gedeeltelijk of helemaal met bot
dichtgegroeid.
De afzonderlijke tanden en kiezen zijn regelmatig van vorm en van
gemiddelde grootte.
Duidelijk zichtbaar zijn de gaatjes (caviteiten) ten gevolge van
tandbederf (cariës): in de tweede smalle kies achter de hoektand en in de
eerste grote blijvende kies in de rechter bovenkaak; in de onderkaak ook
aan de rechterzijde in de tweede smalle kies en in de eerste grote
blijvende kies. In de linker bovenkaak vertoont de eerste grote blijvende
kies een oppervlakkige aantasting gelegen net aan de tandvleesrand ter
hoogte van het verhemelte.
Het tandbederf (cariës) heeft een langzaam verlopend karakter gehad. Vrouw
Holle moet al geruime tijd met gaatjes (caviteiten) hebben rondgelopen.
Dit valt uit het volgende te concluderen. De kiezen gelegen achter de
kiezen met gaatjes hebben in de loop der tijd de laatstgenoemde naar voren
geduwd. Dit was mogelijk, doordat door de gaatjes de betreffende kiezen in
voor-achterwaartse richting smaller geworden zijn. Een en ander wordt aan
de hand van de röntgenfoto's nog eens verduidelijkt.
Alle andere gebitselementen zijn gaaf, doch een aantal is sterk zwart
verkleurd. Door een dergelijke verkleuring te beslijpen kon worden
vastgesteld dat het geen verkleuring was ten gevolge van voedsel of
bijvoorbeeld tabaksgebruik (bovendien werd tabak pas begin 16de eeuw door
de Spanjaarden vanuit Midden Amerika in Europa geïntroduceerd).
De verkleuringen waren in het glazuuroppervlak gepenetreerd en moeten
waarschijnlijk worden toegeschreven aan het lange verblijf en de
omstandigheden in de bodem. Deze conclusie ligt des te meer voor de hand,
omdat de verkleuringen zich niet beperken tot een bepaalde zijde van, of
groep van tanden, noch tot een enkele tand, maar onregelmatig over het
gehele gebit verspreid voorkomen. De tanden en kiezen vertonen een flink
afslijtings-patroon (attritie), met name de eerste grote blijvende kiezen.
Deze en de blijvende voortanden breken op ongeveer zesjarige leeftijd
door.
Gezien de slijtage in ongeveer 15 jaar kunnen we concluderen dat er flink
met het gebit 'gewerkt' is, wat zou kunnen duiden op het eten van grof,
zanderig voedsel. Aan een deel van het kaakgewricht (het kaakkopje) werden
geen afwijkingen geconstateerd.
Röntgenologisch onderzoek
Onder röntgenologisch onderzoek wordt verstaan het onderzoek dat kan
worden gedaan door het bekijken en verklaren van de structuren die op een
tevoren genomen röntgenfoto kunnen worden waargenomen. De cariës blijkt
zich hierbij te beperken tot de plaatsen die in het klinisch onderzoek
werden beschreven. Opvallend hierbij is dat het tandbederf zich
uitsluitend voordoet in de rechter kaakhelften in precies tegenover elkaar
gelegen kiezen. Door de voornaamste structuren op de foto's over te
trekken zijn de tekeningen hieronder ontstaan. Daarop is ook de diepte van
de gaatjes en de ligging ten opzichte van de zenuwholte te beoordelen.
Dat het tandbederf een langzaam verlopend karakter heeft gehad, werd bij
het klinisch onderzoek al opgemerkt. Echter ook door de vorming van
reactief tandbeen (tertiair dentine) vanuit de zenuwholte (pulpaholte)
richting het tandbederf. Hierdoor trekt de zenuw (pulpa) zich in de kies
als het ware terug, waardoor geen direct contact via 'het gaatje' met de
mondholte ontstaat. Toch is die afstand tussen de bodem van het gaatje en
de zenuw zo klein, dat de mogelijkheid van kiespijn in dit stadium zeker
voor de hand liggend is geweest.
Verder is op de röntgenfoto's van enig verlies van bot rondom de tanden en
kiezen geen sprake. Ophelderingen rondom wortelpunten of alleen maar een
verbreding van de ruimte tussen tanden en beenvlies van de wortelkas is
nergens te zien. Bij de conclusies zal worden uitgelegd wat deze
waarneming betekent.
Conclusies en veronderstellingen
1. Het tandbederf in de kiezen heeft vanaf de doorbraak in de mond een
langzaam verlopend aspect gehad. De mogelijkheid van kiespijn (vlak) voor
Vrouw Holle's dood is zeker niet uit te sluiten. In deze tijd spoelde men
al met brandewijn en net als heden ten dage met kamillethee, om de
kiespijn tijdelijk tegen te gaan.
2. Van ontstekingen (bijvoorbeeld abcessen) uitgaande van de wortelpunten
is geen sprake geweest. Tevens hebben geen tanden en kiezen los gestaan,
zodat we kunnen spreken van redelijk gezonde steunweefsels (paradontium).
3. Vrouw Holle was waarschijnlijk geen welvarend persoon. Tandbederf is
namelijk een welvaartsziekte (welgestelden hadden meer gaatjes, daar zij
zich een duurder, suikerrijk voedsel konden permitteren).
Ook het sterke afslijtingspatroon aan tanden en kiezen ten gevolge van ruw
en zanderig voedsel, ondersteunt deze veronderstelling.
4. Gezien de vorm en kleur van met name de tanden, zal wat het gebit
betreft Vrouw Holle geen onaantrekkelijke vrouw zijn geweest (geen
ontbrekende tanden en waarschijnlijk een licht, egaal gekleurd gebit).
5. Leeftijd.
Gezien de doorbraak van de verstandskiezen (meestal vanaf 18 jaar) en het
afslijtingspatroon in volgorde van de doorbraak, klopt de leeftijd met de
bevindingen (van 20 tot 25 jaar).
Samenvatting
Vrouw Holle van Diepenbroek was een tandheelkundig redelijk gezonde vrouw
met een mooi gebit wat uiterlijk betreft. De aangeduide leeftijd, 20 tot
25 jaar, kan worden ondergeschreven. Er is geen beschadiging door geweld
van buitenaf aan gebit of kaak waarneembaar.
De grote vraag blijft natuurlijk hoe deze vrouw in de put gekomen is.
Misschien ging haar huistandarts met pensioen en zag hij in haar
behandeling geen gat meer.
Wellicht is Vrouw Holle hierdoor 'in de put geraakt'.
Terug naar de vorige pagina
|